Het hyperbenthos van de Belgische oostkust werd gedurende een periode van 26 uur, elk uur, met een slede bemonsterd. Het staalnamestation (UG3) bevindt zich op de zuidelijke helling van de Vlakte van de Raan, tussen Zeebrugge en de monding van de Westerschelde. Dit onderzoek is een beschrijvende studie waarin de soortensamenstelling, densiteiten, biomassa's en diversiteiten van het hyperbenthos onderzocht werden. Verder werd ook nagegaan of de aangetroffen hyperbenthische soorten een welbepaalde verticale distributie hebben en of ze tidale en/of diurnale migraties vertonen. Er werden 39 hyperbenthische soorten aangetroffen, die opgedeeld werden in 10 hogere taxa. Wat densiteit betreft, domineerden de Mysidacea duidelijk het hyperbenthaal, andere belangrijke taxa waren Amphipoda, Decapoda en Pisces. Wat betreft de biomassa, waren de Mysidacea en Pisces de belangrijkste taxa. De belangrijkste soort voor de densiteit was Schistomysis kervillei (59% van de densiteit). Minder abundant, maar toch ook belangrijk waren Gammarus crinicornis (14%), Crangon crangon postlarven (12%), Pomatoschistus species postlarven (5%) en Schistomysis spiritus (3%). Het belangrijkste verschil met de biomassa's was dat, naast Schistomysis kervillei (63.5%), Pomatoschistus species postlarven (19%) vrij belangrijk werden. Aan de hand van de diversiteitsindices van Hill kon besloten worden dat de diversiteit over de periode van 24 uur een getijdenpatroon vertoonde, met de hoogste diversiteiten rond laagwater. Na het weglaten van de Mysidacea was het verloop van de diversiteit meer stabiel en het getijdenpatroon minder uitgesproken. De Mysidacea bleken dus in belangrijke mate verantwoordelijk te zijn vooi de schommelingen in de diversiteit met het getij. De densiteitspatronen van de hyperbenthische soorten over de periode waren ofwel diurnaal ofwel tidaal: (1) Tidaal ritme. De soorten die een tidaal ritme vertoonden, konden nog eens onderverdeeld worden in 2 groepen. Deze met de hoogste densiteiten rond laagwater en deze met maximale densiteiten zowel rond hoog- als rond laagwater. De aasgarnalen Schistomysis kervillei, S. spiritus, Gastrosaccus spinifer, Mesopodopsis slabberi, de zeekomma Diastylis bradyi en de megalopalarven van de strandkrab Carcinus maenas bereikten hun hoogste densiteiten rond laagwater. Dergelijk tidaal patroon zou gecorreleerd kunnen zijn met aan het getij gekoppelde omgevingsvariabelen. Gesuspendeerde materie (SPM), chlorophyl a en paticulaire organische koolstof vertoonden eveneens hun grootste pieken rond laagwater en zijn mogelijke indicatoren van potentieel belangrijke componenten in het dieet van het deze hyperbenthische soorten. Van bovenvermelde soorten zou dus verondersteld kunnen worden dat ze in staat zijn actief te bewegen naar de plaatsen met hoge concentraties aan SPM, chl a en POC, die in het bemonsterde station waargenomen werden rond laagwater. Een tweede mogelijke verklaring is dat bij van de hyperbenthische populaties in het station waargenomen werden, aangevoerd vanuit het gebied ter hoogte van de monding van de Westerschelde, waar de densiteiten mogelijk hoger zijn. Het ontbreken van een diurnaal ritme bij Mysidacea kan eventueel toegeschreven worden aan de grote voedselbeschikbaarheid nabij de bodem. Nachtelijke verticale migraties naar hogere waterlagen, op zoek naar voedsel,zouden dan overbodig zijn. Het feit dat het sediment anaeroob en onstabiel is, kan verklaren waarom gravende soorten, zoals Gastrosaccus spinifer en Diastylis bradyi, het sediment vermijden en hun typische nachtelijke verticale migraties vanuit het sediment dan ook niet meer uitvoeren, maar eerder een getijdenafhankelijk densiteitspatroon vertonen. Zoëlarven en postlarven van garnalen Crangon crangon, de zeekomma Diastylis rathkei, de amphipode Atylus swammerdami, en megalopa's en juvenielen van de zwemkrab Liocarcinus h |